SAKE KRUIS EN ZIJN GIETHOORNSE VOOROUDERS
laatst aangepast: 1/11/2016; contact e mail dckruis at zeelandnet.nl

Intro
Kruis in Giethoorn
Turf: de gieterse methode
Gietersen in Friesland
Geboren in Lemmer, gehuwd in Tynaarlo
Sake ambtenaar te Epe
Foto's anno 2003

Stamboom Sake Kruis

TERUG

 

Intro
Geert Mak heeft ons geleerd met zijn boek "De eeuw van mijn vader" dat onze persoonlijke en dagelijkse belevenissen nauw verbonden zijn met de geschiedenis met een hoofdletter zoals wij die op school leren. Oorlogen en rampen, economische hoog- en laagconjunturen, culturele revoluties of technologische vernieuwingen, in onze persoonlijke geschiedenis vinden we daar steeds sporen van terug. Dat geldt voor vandaag als we onderdeel uitmaken van de revoluties op het gebied van mobiliteit, vrije tijd of communicatie. Dat gold ook in het verleden voor onze voorouders. En dat leidt tot de nieuwsgierige vraag hoe zij omgingen met de wereld van hun tijd.
De meest directe en voelbare voorouders zijn over het algemeen onze ouders en grootouders. Traditioneel is daarbij de mannelijke lijn ook nog eens de naamgever van de familie. Dat geeft een extra dimensie; waar komt onze naam vandaan.
Met andere woorden: waar komt mijn familie Kruis vandaan? In 2007 zijn er volgens de familienamenbank van het Meertensinstituut ca. 1150 naamdragers. Uit het spreidingskaartje kunnen enkele concentratiegebieden worden onderscheiden nl. regio Rotterdam, Utrecht-Amsterdam, regio Zevenaar en zuid-oost Friesland. Onze familietak komt uit Friesland maar als we nog verder teruggaan moeten we beginnen in Giethoorn.

Kruis in Giethoorn
We bevinden ons ongeveer in het midden van de 17e eeuw als Europa een beetje tot rust komt. 1648 vrede van Munster leerden we allemaal op school en dat markeerde het einde van de 80-jarige oorlog maar die vredesconferentie reikte veel verder. In West- en Midden Europa werd een nieuwe ordening afgesproken. Nieuwe grenzen werden vastgelegd en onafhankelijkheid werd gewaarborgd. In de relatieve rust die daarna ontstond kon de handel gaan bloeien - denk aan de Oostindische Compagnie - de wetenschap bracht vooruitgang - denk aan Newton, Galileï e.d.- en er ontstond ruimte voor cultuur - denk aan Rembrandt van Rijn. Kortom de gouden eeuw brak aan. Veel mensen zullen dat toentertijd nog niet zo beleefd hebben. Het dagelijks bestaan was een gevecht of je nu op het platteland - zoals de meesten- of in de stad woonde. Toch was ook daar de verandering geleidelijk merkbaar. Kijk naar Noordwest Overijssel - toch zeker niet het epicentrum van de wereld in die dagen - dat in de 80-jarige oorlog flink geleden had met belegeringen van Steenwijk (1580 en 1591) en diverse malen plundering van omliggende dorpen waaronder Giethoorn. Het woeste en lege gebied was in de eeuwen daarvoor een prima schuilplaats en vrijplaats voor bevolkingsgroepen die elders werden vervolgd of ongewenst waren.

De oudste bewoners vestigden zich rond 1200 op de plek die nu Giethoorn heet. Het was een plek van herten, wilde zwijnen en geiten. Aan die geiten en hun horens zou de naam Giethoorn zijn ontleend. Omstreeks het begin van de 14e eeuw werd deze stille uithoek gevonden door de de sekte der Flagellanten, geselaars, zelfkastijders, een geruchtmakende groep in de roomskatholieke kerk. De "Historie van Overijssel" schrijft dat zij "op hunne klederen van voren en agteren kruizen droegen, op sommige tijden sloegen ze haar zelfs en zongen Godes woord". Zij maakten "de onlanden en moerassen te lande". Later zijn ze onder bescherming van de bisschop van Utrecht gekomen. Een monnik ontdekte de turfwinning. De bisschop van Utrecht die hier grondeigenaar was stimuleerde dat vanwege het economisch gewin.

In de 2e helft van de 16e eeuw vluchtten de Anabaptisten of doopsgezinden naar dit gebied. Volgens Blaupot ten Cate waren ze afkomstig van de Waldenzen uit Vlaanderen. Doopsgezinden behoorden tot de "hervormingsgezinden", een afscheuring van de reformatie van de Zwitser Zwingli. Ze streefden naar een gemeente van volmaakten; ze geloofden in de volwassen doop, in geweldloosheid en hielden zich verre van staatsaangelegenheden als militaire dienst of het afleggen van de eed. Anders dan de Lutheranen hadden ze daardoor geen relaties van betekenis; het bleef een gemeenschap van eenvoudige lieden. Hierdoor en omdat een radicaal deel van de doopsgezinden ook nog een eigen ideale staat uitriepen in Munster werden velen ernstiger vervolgd dan andere hervormingsgezinden. De streek rond Giethoorn was een dankbare schuilplaats. Onder leiding van Menno Simons (ca 1530) werd de beweging gematigder; daar komt de term menisten of doperse beweging vandaan. Vanaf de 16e eeuw kon men geleidelijk een wat stabieler bestaan opbouwen.Veel doopsgezinden trof men aan onder schippers en kooplui. In Giethoorn vond men ze vooral in de turfwinning - de brandstof van de eerstvolgende 300 jaar; hier lag de bakermat van een industrietak. Rond 1600 werd daartoe de Dorpsgracht gegraven. En de vaarwegen vanuit Blokzijl en Vollenhove aan de Zuiderzee fungeerden als poort naar de wereld waar de toenemende welvaart en bevolking schreeuwde om brandstof.



In de omgeving van dat Giethoorn wordt aan het begin van de 17e eeuw voor het eerst de achternaam Kruis gesignaleerd. Wycher Gerrits Kruis, geboren omstreek 1640. Een mooi tijdstip, zo rond de Vrede van Munster. Uit de volkstelling van 1748 valt te achterhalen dat het mensen waren met een sterke doopsgezinde traditie, mennonisten zoals ze genoemd werden. Waarom gebruik gemaakt ging worden van een achternaam is niet met zekerheid bekend maar heeft waarschijnlijk te maken met de bevolkingsgroei. Dat men daar in dit gebied relatief vroeg mee was kan te maken hebben met de ontsluiting van het gebied en meer contact met vreemden waardoor patroniemen niet meer voldoende herkenbaar waren. Ook de herkomst van de naam Kruis is niet zeker. Maar voor gevluchte doopsgezinden heeft een kruis misschien wel een bijzondere betekenis. En in het Giethoornse veengebied zijn er veel markante plekken denkbaar waar een kruis staat of een kruisvorm zichtbaar is, waarna verwezen zou kunnen worden. Hoe het ook zij zo rond 1700 blijkt er in en om Giethoorn een uitgebreide Kruis-familie te wonen. Velen daarvan werken in de turfwinning. Sommigen hebben zelfs enige welstand en hebben een knecht of meid inwonen. Namen die daarbij voorkomen zijn Jan, Gerrit, Albert, Simon en Wieger. Vooral Wieger wordt nog steeds als echte Giethoornse naam beschouwd.
Omstreeks die tijd woonden er in Giethoorn zo'n 1400-1500 inwoners. Giethoorn was ingedeeld in een aantal buurtschappen of kluften. De meeste mensen woonden vanouds langs de Dorpsgracht. Daarnaast waren er de Zuiderkluft (ca. 150 gezinnen), de Zwartekluft (ca. 110 gezinnen), de Duinzaterkluft (ca. 50 gezinnen) en de Noorderkluft (ca. 25 gezinnen). Men woonden in kleine eenvoudige huisjes langs de watergangen. Families woonden over het algemeen vlak bij elkaar. De familie Kruis woonde vooral in de Duinzaterkluft.

   

De zoon van Wycher Gerrits Kruis heet.....jawel, Gerrit Wychers en hij is de eerste van 5 kinderen; één broer Jan en 3 zussen. De zoon van Gerrit Wychers heet wederom Wieger Gerrits Kruis en wordt omstreeks 1709 geboren. Geen ideaal jaar om geboren te worden want de winter van 1709 was zeer streng en de prijzen van levensmiddelen en graan schoten omhoog. Zijn moeder - Aaltje Jans Claeren - woont op latere leeftijd kennelijk in bij jongere broer Herm; de volkstelling van 1748 spreekt van een weduwe Gerrit Kruis bij het gezin van Herm Gerrit (of Gerris) Kruis. Broer Herm is wat jonger, een zekere Hendrik lijkt een oudere broer. Wieger Gerrits Kruis woont Duinzaterkluft nr.415 en trouwt op 30-jarige leeftijd met een Aaltje Wieger Bosch. Daaruit blijkt al hoe populair de naam Wieger was. Ze hebben 5 kinderen: Grietien, Gerrit, Aeltien, Wicher en Jan. Ook is er nog een meid: Aeltien Smink. Het is vrijwel zeker dat ze tot de doopsgezinden hoorden; of ze daarbij ook tot de specifieke groep "fijne mennisten" hoorden die vooral in het noordelijk deel van het toenmalige Giethoorn woonden, is niet bekend maar wel aannemelijk. Ook hun sociale positie is niet bekend hoewel uit latere gegevens wel valt op te maken dat ze niet tot de meest welgestelden maar evenmin tot de meest armlastigen behoorden. Bekend is wel dat er altijd de nodige spanning was tussen doopsgezinden en gereformeerden; vooral ds. Gerhardus (bevestigd in 1729) ergerde zich aan de kraamvisites op zondag, het genieten van het koffie en theedrinken, het vioolspelen in de herberg en het dansen. Hij beschrijft deze volkszonden in het Geithoorns Huisboek.

Tot de jaren '60 in de 18e eeuw neemt de bevolking van Giethoorn toe. Er is sprake van toenemende welvaart zij het met ups en met downs. Rond 1720 waart in de steden de pest rond; in 1730 wordt de aardappel geintroduceerd in Holland en in 1739 is de winter zo streng dat men in veel plattelandsgebieden last heeft van hongerige wolven. Zo tegen het midden van de eeuw is er sprake van een de kentering. De economische perspectieven nemen af, de werkloosheid neemt toe en er ontstaan zgn. armenhuizen. In Giethoorn speelt ook het schaarser worden van veengronden een rol. Voor sommigen is dat aanleiding hun heil elders te zoeken. Eerst zijn het de al wat oudere gezinnen uit de Zuiderkluft, veertigers zoals Jan Tjerks Greveling, Wolter Wiegers Klaren en Jochem Piers Muurling. Later zijn het ook jongeren en vrijgezellen. Tot deze laatste groep hoort ook de zoon van Wieger, Gerrit Wiegers Kruis, geboren in 1742. En ook broer Jan vertrekt. In de decennia daarna zullen tal van turfmakers vertrekken, velen naar Friesland, om een nieuw bestaan op te bouwen. Het gebied rond Giethoorn is niet uitgeput maar wel vergaand afgegraven. Hierdoor ontstaan gevaarlijke plassen. In 1776 leiden dijkdoorbraken ertoe dat de smalle tussenliggende wallen worden weggevaagd; zo ontstaat de Beulaker Wiede. Voor de Gietersen bleef dat jarenlang een ver, vreemd, diep, woest en gevaarlijk meer. Het veendorp Beulake, waaraan het grote meer zijn naam ontleent, verdween.

 

Turf: de gieterse methode
De winning van turf uit laagveen, zoals in Giethoorn en Friesland en nog tal van andere plaatsen, gebeurde aanvankelijk door het uitgraven van lange petten, gaten waartussen men stroken land liet zitten om daarop de gestoken turf te laten drogen. Deze stroken grond heetten ribben. Na verloop van tijd groeiden de petten vanzelf weer dicht en zo ontstond in een periode van ca. 100 jaar weer beweidbaar land wat opnieuw verveend kon worden: een natuurlijke kringloop. Vaak bleven er ook petgaten achter. Bij de vervening werd eerst de bovenlaag verwijderd. Het veen eronder werd door een graver in een mengbak van 3 x 3 m. gegooid, die op de rand van het uit te graven veld stond. De bovenste laag veen werd vaak nog droog gestoken, de diepere lagen werden op gevoel onder water gestoken. De trapper stampte de in de bak geworpen veenkluiten fijn en vermengde dit met water. De gladde veenbrij werd op het land geschept en als deze was opgedroogd werd het tot baggelturf of sponturf versneden. De turf werd zo opgestapeld dat de wind er goed doorheen kon waaien. Vooral het graven was zwaar werk. Al vroeg in de ochtend als het nog koud was was de turfsteker al doornat in zijn zij op de plaats waar de stok van de beugel tegen zijn kleren kwam. Dat leidde tot veel kwalen.


................................graver...................................................trapper................................turfmaker

De Gieterse verveners ging veel rigoreuzer te werk. Met grote baggerbeugels, een soort schepnetten, werd het veen tot op het zand uit de petgaten gebaggeld. Zodoende kon men veel dieper komen en ook kon men langer doorgraven en hoefden er geen brede ribben meer te blijven zitten waar het uitgegraven veen werd gedroogd, want die ribben pakte men gewoon het jaar erop aan. Zo ontstonden geen petgaten maar een grote waterplas die niet verzandde maar groter werd door afslag en afbrokkeling. Deze gieterse methode noemde men slagturven. De landschappelijke gevolgen van slagturven waren enorm. Niet iedereen was er gelukkig mee. De grietman van Doniawerstal Johan Vegilin protesteerde en weigerde elke medewerking aan verkoop van grond aan veenbazen. Mede om die reden is de vervening in zijn gebied, aan de westzijde van het Tjeukemeer in Friesland, beperkt gebleven.

Turfgraverij was in veel gevallen een familiale aangelegenheid. Zocht men nieuwe grond dan ondernam men een orientatietocht en met behulp van een boor werd de grond onderzocht. Na inspectie werd eventueel een paar percelen land aangekocht en werd op proef verveend. Als dat een succes was vestigde men zich met gezin of familie in een gebied. Soms ging men in de winter ook weer gewoon terug naar de oude woonplaats.
In het voorjaar - tussen Pasen en Pinksteren - werd het veen opgebaggerd, vaak door losse veenarbeiders. Dat gebeurde in ploegen van 2 tot 6 man met baggelaars / gravers en trappers / turfmengers. Veenarbeiders waren vaak trekarbeiders uit Duitsland, zgn. poepen, een term die in het Fries nog steeds voorkomt. Het aanmaken, drogen en vervoerklaar maken van de turf deed de turfmaker. Hij zorgde ook voor de huisvesting van de arbeiders; aanvankelijk werden ze als de elite van de veenwerkers beschouwd. De turfmaker had een min of meer vast dienstverband bij zijn werkgever, de veenbaas. Veenbazen hadden meestal 1-3 turfmakers in dienst en 4-8 veenarbeiders. Hij bezat de gronden, het verveningsgereedschap en gebouwen. Meestal had een veenbaas ook een nevenberoep als veehouder of winkelier. Dat leidde er vaak toe dat arbeiders deels in natura werden betaald in de vorm van gedwongen winkelnering. Ook werkten veenbazen als turfmaker mee in hun eigen bedrijf.

Veenarbeiders werden in poepe- of trekkerstenten ondergebracht, grote van hout opgetrokken ruimten zonder fundering met in het midden een vuur. De turfmakerstenten leken wat op rijtjeshuizen van 2-4 woningen. Soms waren ze ook vrijstaand (zie tekening). Deze gebouwen - aanvankelijk van hout, later deels van steen - waren beter van kwaliteit en konden de warmte beter vasthouden; meestal had een woning een voor- en achtervertrek. De veenbazen hadden heel behoorlijke huizen van hout en steen; soms waren het bestaande boerenplaatsen, soms nieuwbouw in de vorm van een stelp.
Veel van de gewonnen turf moest naar de steden. Goede verbindingen waren daarvoor belangrijk. De turf werd eerst op pramen of bokken naar een overslag gevaren. Daar lagen grotere skûtsjes of andere schepen voor vervoer over Zuiderzee of Tjeukermeer. De toeristische Turfroute in Noord Nederland herinnert hier nog aan.

 

Gietersen in Friesland
"Waar wij vandaan kwamen, daar was het graven nat. Dan voeren we uit, beugelen uit de bok, dan vol terug, het veen tot turf te drogen zetten. Maar omdat iedereen dat deed, werd het water steeds dieper, het werk zwaarder; vader kreeg de beugel al bijna niet meer binnen. De buren begonnen weg te trekken, bij ons was het mijn opa die het 't eerste zei: "Hier is voor ons geen blijven meer."" Aldus begint het boek Publieke Werken van Thomas Rosenboom. En zo begon de trek uit Giethoorn..


Gerrit Wiegers Kruis had het goed bekeken. In december 1770 trouwde hij in St. Johannesga Lammechien Jochems Muirling. Lammechien Muirling was niet de eerste de beste maar een van de oudere dochters van veenbaas Jochem Piers Muurling die als een van de eerste Gietersen naar Friesland was getrokken en daar tot welstand was gekomen. Bij de migratie van Giethoorn naar Friesland speelden niet alleen de omstandigheden in Giethoorn een rol maar aanlokkelijk waren ook de lage grondprijzen ten gevolge van overstromingen en veepest in de omgeving van St.Johannesga/Rotsterhaule, ten oosten van het Tjeukemeer . Mensen als Muurling kochten de veengrond voor een spotprijs en zagen de waarde in de eerste jaren spectaculair stijgen. Muurling was zoals zovelen niet alleen veenbaas, hij had ook vee. In 1759 vestigde hij zich in St.Johannesga, vertrok 2 jaar later naar Oudehaske maar kwam het jaar erop al weer terug naar Rotsterhaule - het tweelingdorp van St.Johannesga. Op dat moment bezit hij 9 koeien en 2 paarden; als hij in 1766 naar Oosterzee verhuist heeft hij 18 koeien en 3 paarden.
Gerrit Wiegers Kruis volgt zijn schoonvader in het voetspoor. Eerst vestigt hij zich in Rotsterhaule. Waar Gerrit precies woonde is niet bekend maar het ligt voor de hand dat dit tussen Rotsterhaule nr. 12 en 16 was. Muurling woonde een tijdje op nr. 15, broer Jan kwam op nr.12 en ging later naar nr. 16 en bekend is dat deze nummers vrijwel steeds door Gietersen werden bewoond. In 1774 volgt hij Muurling naar Oosterzee. Hieruit ontstaat de indruk dat Gerrit niet eigen gronden bezat maar als turfmaker voor zijn schoonvader werkte.

Dit patroon van aanvankelijke vestiging in het gebied ten oosten van het Tjeukemeer (Schoterland/Haskerland) en later een verplaatsing naar Lemsterland is door veel Gietersen gevolgd. In totaal vestigden in een periode van ongeveer 30 jaar ca. 700 Overijsselse gezinnen of alleenstaanden zich in dit deel van Friesland waarvan ca. 250 uit Giethoorn. Dat hun invloed op de kleine dorpen groot was blijkt wel uit de inwonertallen van die dorpen. St. Johannesga telde omstreeks 1750 ca. 110 inwoners; in de paar decennia daarna vestigden zich in totaal zo'n 100 immigranten hier. Rotsterhaule telde ca. 70 inwoners; daar kwamen in de loop van de volgende decennia ca. 90 immigranten.
Zoals gezegd kwam de immigratie in Oosterzee/Echten veel later op gang en concentreerde zich op het einde van de eeuw. Maar het werd wel het belangrijkste verveningsgebied. Rond 1750 woonden in Oosterzee ca. 220 inwoners. Oorspronkelijk was het de belangrijkste nederzetting van Lemsterland maar ook in die tijd was het allang overvleugeld door Lemmer dat meer dan 1000 inw. telde. Het veengebied van het Oosterzeese en Echterveld was nog vrijwel onbewoond. Uiteindelijk vestigden tot het eind van de eeuw zo'n 60 gezinnen zich in Oosterzee. Dominant aanwezig waren 2 families nl. de Muurlings en de Slumps. Muurling telde 7 gezinnen waarvan er 5 tot grote welstand kwamen. Bovendien trouwde een dochter met een vooraanstaande Wiarda. In die omgeving bleef Gerrit wonen tot zijn overlijden op 74-jarige leeftijd in 1816. Ja, Gerrit had een slechtere vrouw kunnen trouwen.

Komt het misschien omdat het dochters zijn, dat we de namen van de eerste 2 en de laatste 3 kinderen van Gerrit niet kennen? Wel weten we dat het derde kind Wieger Gerrits heet, ongetwijfeld dus de oudste zoon. Als hij 30 jaar oud is trouwt hij Roelofje Kuiper, naar het zich laat aanzien ook iemand van Gieterse komaf. Maar verder gaat Wieger zijn eigen gang en vestigt zich in Doniaga. Dat is op zich bijzonder want aan die kant van het Tjeukermeer zijn nauwelijks veenontginningen te vinden. Dat zal ook te maken hebben met het felle verzet van de grietman van Doniawerstal Johan Vegilin tegen deze grootschalige afgravingen. Deze Wieger moet dus wel een beetje een eigenzinnige man zijn geweest en zijn komst is ook niet onopgemerkt gebleven. In "Dunegea" lezen we het als volgt:"Yn 1805 komme wy yn Dunegea noch in nijsgjirrich man tsijin, dy't doe al in skaainamme hie: Wieger Gerrits Kruis. Gjin man út 'e neiste omkriten sa te hearren. Hy hie in nij hùs setten op in 'kâld stee', dat wol sizze dat it gjin hússtee mei in stim west hie. It wie lykwols al op é gerjochtigchheid fan stimpleats 1 en op é âldste kadastrale kaart fan Dunegea (1830) fine wy by de Tsjûkemar, efter de Bouwhuispleats üt, yndied in hús yntekene en op ti lân dêromhinne Öude Veenderij". Ook op latere kaarten en foto's is goed te zien waar de veenderij, en dus later het overgebleven water lag. Hij zal het er niet eenvoudig hebben gehad want verder wordt nog gemeld dat toen hij op 53-jarige leeftijd stierf, de veenderij niet veel meer waard was. Wieger was toen kennelijk al naar St.Nicolaasga vertrokken. Zijn oudste dochter Antsje is dan al (1828) net als zijn vrouw Roelofje overleden.

Of die tegenslag ook nog de naweëen zijn van de overstroming in 1825 is natuurlijk niet meer vast te stellen. Toch heeft die overstroming jarenlang effecten gehad. Turven waren weggespoeld en weggeslagen, land vernield en de bodem was doordrenkt van het zoute water. Het aantal directe slachtoffers viel misschien wel mee - velen hadden ook een bootje bij huis waarmee het vege lijf kon worden gered - maar het gebrek aan schoon drinkwater en epidemiën lieten hun sporen wel na. Ook op de veenderij van Wieger - zo vlak bij het Tjeukermeer - heeft het water gestaan. Doniaga zelf stond ook onder water maar zo bij het einde van de bebouwing - zeg maar ter hoogte van de veenderij - bleef de weg naar St.Nicolaasga droog. Van de schoolmeester van Doniaga is een aardig verslag overgebleven.

Doniaga den 26 Februari 1825

Reeds bij het ontwaken in den voornacht van Vrijdag 4 dezer bespeurden wij dat het water in ons huis reeds eene aanmerkelijke hoogte had bereikt, ik sprong uit bed, kreeg door middel van vuurslag gelukkig nog ligt op en redde nog veel van onze goederen, hoewel ik reeds over de knieën in het water wade en bespeurde, dat al veel van onze meubelen het huis doordreven. Het water bleef bestendig wassen en bereikte weldra in onze kamer de aanmerkelijke hoogte van negen steentjes, bijna vier voeten. Evenwel kregen wij nog levensmiddelen naar boven op den zolder de meeste onzer beste kleederen en Saturdag in de vroegen schemermorgen, hoewel ik den tijd niet juist weet heb ik mij nog buiten de deur in de boot begeven en goed versch drinkwater geschept, doch daar de wind nu sterk uit het noordwesten begon te waaijen stond het water spoedig geweldig hol en begon weldra een bleekgroenen zeekleur aan te nemen, het water begon weldra deszelfs woede en macht te toonen en dreigde alles in te slaan, vele losse goederen zoals hekken en stekken en huisjes of zoogenaamde heimelijke gemakken werden losgewerkt en met den stroom meegesleurd, vuurhokken gelijk ook het onze lagen spoedig in puin terneder en onder het water bedolven……
…Het was een akelig tooneel dien dag van dezen zolder in het ruime en uitgestrekte pekelveld te zien, overal aan alle kanten dreven voorwerpen op het water, die echter op het holle onstuimige water niet onderscheidentlijk waren te herkennen, over het algemeen zijn alle regenwaterbakken en putten door het zeewater bedorven, doch de menschen hebben hier weinig gebrek aan drinkwater geleden, daar ons weldra van St.Nicolaasga en elders goed drinkwater werd aangebragt of door ons werd afgehaald….
…Ofschoon het geval ons een allergevoeligste slag heeft toegebragt, danken wij God nog zo gelukkig te zijn in vergelijking met zoovelen onzer natuurgenooten die alles hebben verloren, ja! gelijk zoovelen hun eigen dierbaar leven daar hebben moeten opofferen. Wij hoopen en wenschen bestendig gunstig weer te mogen blijven behouden en alzoo bestendige afzakking van het water en dat wij verder voor rampen mogen bewaard blijven…

JSFeenstra

 

Wieger's kinderen moeten ongetwijfeld van deze meester Feenstra les hebben gehad, want in de Franse tijd werd het schoolgaan sterk gepromoot. Tussen 1810 en 1813 moest er zelfs een woordje "frans" worden geleerd. Alleen in het seizoen ging het werk op de veenderij of op de boerderij natuurlijk voor. Tja, die Franse tijd heeft natuurlijk veel meer veranderingen gebracht; iedereen werd ingeschreven in een bevolkingsregister, kerk en staat werden gescheiden, er kwam een eerste grondwet. Hiermee werd natuurlijk ook de familienaam "Kruis" voorgoed vastgelegd.


Ook op een andere manier is de "Franse tijd" nog voelbaar. Wieger is de eerste waarvan een handtekening is bewaard. Immers met de introductie van de bevolkingsadministratie zijn de geboorte-akten goed gearchiveerd. Aan de handtekening valt af te lezen dat W.G.Kruis geen dagelijkse schrijver was; maar er valt ook af te lezen dat hij wel degelijk kòn schrijven. Heel plechtig wordt vermeld dat "voor ons Schout, Officier van den Burgelijken Staat der Gemeente van Langweer, Provincie Vriesland, gecompareerd Wieger Gerrit Kruis, oudt negenendertig jaar, veenbaas te Doniaga, welke ons een kind van het Mannelijke geslacht heeft voorgesteld den zestienden der maand Februarij dezes jaars des morgens om drie uur uit hem Declarant en Roelofje Beerents Kuiper deszelfs huisvrouw geboren is aan het welke hij verklaard heeft de voornaam van Beerent te willen geven"

 

Beerent is pas 14 jaar oud als zijn vader overlijdt. Zijn oudere broer Gerrit is 16 en zus Lammigje is 18. Er zijn ook nog jongere broers, Jan 11, Zijke 9 en Jochum 5. Of Lammigjen voor hen heeft gezorgd of dat ze zijn opgevangen door familie is niet bekend maar dat laatste is niet ondenkbeeldig want als Beerent 22 jaar is blijkt hij weer in Oosterzee te wonen, waar vader Wieger ook oorspronkelijk vandaan komt. Beerent, 3e generatie van de Gietersen, trouwt een echt Friezin, Detje Bangma, een naam die nu nog in Oosterzee bekend is. Zus Lammigjen trouwt met een Akkerman, een Gieterse en ook nog steeds een bekende naam in Oosterzee. Beerent heeft geen eigen veenderij maar werkt als turfmaker. Dat betekent waarschijnlijk dat hij ergens in de Veenpolder bijvoorbeeld bij de Landsmanweg of Gietersevaart heeft gewoond. Beerent en Detje krijgen samen 4 kinderen, Wieger, Jan, Roelofje en Baukjen. Nadat Detje is overleden hertrouwt Beerent op 48-jarige leeftijd met Aaltje Wouwenaar en zij krijgen nog een dochter Reintje.



Het is overigens een onrustige tijd. De watersnoodramp ligt iedereen vers in het geheugen. Er volgt een malaria-epidemie. Grote infrastructurele werken worden opgepakt zoals een straatweg Leeuwarden-Zwolle en - voor de mensen in Oosterzee veel belangrijker - inpolderingen. En hoewel de turfproductie blijft groeien neemt de concurrentie van andere gebieden toe (bijv. Appelscha e.o., Drenthe, Groningen). Ook in de Veenpolder ervaart men die onrust. In 1831 onderneemt koning Willem I een veldtocht tegen de Belgen; ook Friese arbeiders nemen daaraan deel. In datzelfde jaar komen turfarbeiders in Oosterzee in opstand; ze nemen geen genoegen meer met hun arbeidsomstandigheden, willen hoger loon en afschaffing van de gedwongen winkelnering. Politiek is er onrust; de schoolstrijd begint overal merkbaar te worden, er is discussie over het kiesrecht en uiteindelijk resulteert dit in 1848 in een nieuwe grondwet die totstandkomt onder Thorbecke. In diezelfde tijd wordt het platteland geteisterd door een longziekte onder het vee; de aardappelziekte doet de prijzen van graan explosief stijgen; er is sprake van een muizenplaag. Beerent zal het niet geweten hebben maar we staan aan het begin van een nieuw tijdperk dat gekenmerkt gaat worden door een industriele revolutie en een verzuilde samenleving.

Geboren in Lemmer, gehuwd in Tynaarlo
Het is op een maandagochtend in augustus 1880 als de 70-jarige dokter Ferdinandus Sleeswijk Visher maar weer eens naar het gemeentehuis gaat om geboorten aan te geven. In Lemmer is dat niet ongebruikelijk want de vissers zijn vaak bij de geboorte op zee en arbeiders werken soms ver van huis. De dag ervoor, zondag 15 augustus, zijn er 2 kinderen geboren; 's middags de dochter van stoombootknecht Ym Bosma en 's morgens de zoon van arbeider Jan Kruis en zijn vrouw Janke Schijfsma, arbeidster/huisvrouw, die de naam Sake krijgt. De klerk en de veldwachter treden op als getuigen. Sake wordt daarmee genoemd naar de grootvader van Janke. Hij heeft een 4 jaar ouder zusje Detje en krijgt later nog een 3 jaar jonger zusje Geesje en een 6 jaar jongere broer Wieger. Maar er is meer; vader Jan is al eerder getrouwd geweest (net als overigens Janke) en heeft in zijn eerdere huwelijk 5 kinderen gekregen; 3 daarvan zijn al vroeg weer overleden, maar Berend en Rinke leven nog. Met zijn eerste vrouw Jeltje van der Kooy heeft Jan 7 jaar in zijn geboorteplaats Oosterzee gewoond. Na haar overlijden vond hij Janke. Janke heeft een kort huwelijk achter zich met Jelle de Vries. Ze is afkomstig uit Sloten, maar is met Jelle in Lemmer gaan wonen. Daar is ze werkzaam als koopvrouw. Jelle heeft voor Janke al 3 eerdere huwelijken gehad; daaruit heeft hij ook kinderen die nu aan de zorg van Janke zijn toevertrouwd. Kortom het gezin van Jan en Janke is een bonte verzameling en het zal geen rustig gezinsleven zijn geweest. Daar komt nog bij dat in 1888 - als Sake 8 jaar oud is - zijn halfbroer Berend op 18 jarige leeftijd overlijdt en zijn zusje Detje op 8 jarige leeftijd.

Of Jan eerst nog in de turfwinning heeft gewerkt is niet zeker maar wel waarschijnlijk. Maar zo tegen het einde van de eeuw neemt het perspectief voor deze bedrijfstak af. Daar komt bij dat er omstreeks 1880 sprake is van een ernstige landbouwcrises en de werkgelegenheid niet voor het opscheppen ligt. Op welk moment hij de overstap heeft gemaakt is niet duidelijk maar in latere jaren blijkt Jan te werken in de zandwinning en wegenbouw.


kaart van wel en niet verveende grond oosterzee


Lemmer biedt tussen 1880 en 1900 geen gemakkelijke jeugd hoewel veel van de onrust in die jaren ongetwijfeld aan kinderen voorbij is gegaan. Dat Abraham Kuyper de "kleine luyden" opriep zich te verenigen, dat de "dolerenden" zich afscheidden van de nederduits hervormden en hun eigen gereformeerde kerk stichtten, dat de voormalige dominee Domela Nieuwenhuis, zeer bekend in deze streek, arbeiders toesprak en opriep op te komen voor hun rechten, dat er o.a. in 1888 stakingen waren bij de turfarbeiders in de omgeving, het waren dingen die Sake nog niet bewust waarnam en waar Jan en Janke vast niet altijd goed mee wisten om te gaan. Dat zij bijvoorbeeld meegingen naar de gereformeerden hing waarschijnlijk samen met de keuze die de complete kerkeraad in Lemmer in 1887 maakte. En de banden met de turfwereld waren ongetwijfeld nog sterk maar misschien wel wat meer met de veenbazen en turfmakers-"elite" dan met de arbeiders.

 

.....

.......

 


Sake zal ongetwijfeld meer belangstelling hebben gehad voor wat er op straat gebeurde. De drukte bij de sluis, de vissersboten, de aankomst en het vertrek van de Lemmerboot naar Amsterdam en het verkeer dat daarmee samenhing, het schaatsen op de vele watergangen in de omgeving (zo met sokken op de friese doorlopers en natuurlijk ook de school waar je serieus moest leren lezen (de leesplankjes aap-noot-mies waren nog maar sporadisch), schrijven (met lei en griffel) en rekenen. Gebruik werd gemaakt van platen voor "phantaseerend aanschouwingsonderwijs". De school begon om half negen, kende een lange middagpauze voor het warm eten en dan nog een middagschooltijd van een uur. Sake was geen durfal maar wel eigenwijs koppig en stond graag buiten naar allerlei dingen te kijken.
En dan waren er natuurlijk de nieuwe vindingen. De eerste velocipede baarde natuurlijk veel opzien, maar al gauw nam het aantal fietsen toe. En wat te denken van de stoomtram die verbindingen gaf met een groot deel van Friesland en met Groningen. In diezelfde tijd verschenen de eerste fotografen op straat en dateren de eerste ansichtkaarten. Ook moet hij de aanleg van de waterleiding daar hebben meegemaakt, hoewel de pompen nog lange tijd in gebruik bleven.

 

Ja, Sake maakte in het kleine maar bedrijvige Lemmer ongetwijfeld kennis met de grotere wereld. Maar die wereld werd ook ingewikkelder. Je had hervormden en gereformeerden, conservatieven en echte liberalen en nu kwamen er ook nog socialisten; het was uitgerekend in Lemsterland dat in 1884 voor het eerst een socialist in de gemeenteraad werd gekozen (visser Pieter de Rook).

Volgens het gemeenteregister verhuist het gezin van Jan en Janke op 11 november 1892 naar de gemeente Sneek. Sake is dan 12 jaar, zijn halfbroer Rinke is 19 jaar en Geesje en Wieger zijn respectievelijk 9 en 6 jaar oud. Naar de reden van de verhuizing is het gissen. Het is ook maar voor korte duur; 16 april 1894 - dus 1,5 jaar later - verhuist Jan met zijn gezin naar Leeuwarden. Zijn beroep waarmee hij staat ingeschreven - arbeider - zegt weinig over zijn motieven. Het gezin gaat aanvankelijk wonen in de 'werkmansbuurt' van de Oldegalileën (P41) bij de Dokummer EE. Zijn het oude connecties uit de turfvaart en schipperswereld die hem hier naar toe brengen? Later verhuist het gezin naar de Westerstraat (Z73-71) bij het Rengerspark. Dit is de wereld waarin Sake opgroeit, hoewel hij later nooit over 'Leeuwarden' sprak evenmin als over zijn verblijf in Sneek. Toch moet hij zo omstreeks zijn 15e jaar aan het werk zijn geraakt. Misschien had hij problemen met zijn gezondheid? Voor de Nationale Militie wordt Sake op 18-jarige leeftijd afgekeurd vanwege 'hartklachten' hoewel daar later nooit meer wat van vernomen is.

Links: 1906
Oldegalileën

Rechts: 1950
Westerstraat

Rinke trouwt in 1895 met Ortillia van de Berg en gaat weer in Sneek wonen waar hij - op een korte onderbreking na - de rest van zijn leven blijft. Die korte onderbreking betreft een verblijf in 1899 van een half jaar met gezin en schoonzus in Leeuwarden waar hij als stoker bij de stroofabriek werkt. Het bevolkingsregister meldt 2 woonadressen nl. Achter de Hoven en Westerstraat Z25, de laatste is ook de woonstraat van vader Jan en zijn gezin. Rinke komen we later tegen in de hoedanigheid van zeeman, als los werkman en later als winkelier. Ortillia en Rinke krijgen 8 kinderen waarvan enkele maar kort leven. De oudste zoon Rinke kiest in 1956 voor een nieuwe toekomst en vestigt zich ten zuiden van Chicago in de VS waar een hele nieuwe tak van de Kruis-familie ontstaat.

1919: Buurtbewoners van 2e Zomerakbuurt in Sneek met waarschijnlijk gezin Rinke en Ortillia

ca. 1930: Hooiblokstraat/Harinxmakade met op de hoek de tabakswinkel van Rinke Kruis

Leeuwarder Nieuwsblad 10-12-1937

 


Het gezin van Jan en Janke trekt verder. Op 6 juni 1900 - na een verblijf van 6 jaar in Leeuwarden - verhuizen ze naar Tynaarlo in het noorden van Drenthe. Ongetwijfeld heeft de verhuizing met werk te maken; vader Jan wordt onderbaas bij de zandwinning. De zandwinning en wellicht wegenaanleg zullen meer toekomstmogelijkheden hebben geboden. Ook Sake werkt bij zijn vader in de zandwinning. Toch is men hier ook niet van werk verzekerd. Dat blijkt wel uit het feit dat Sake voor korte periode (8 jan - 31 mei 1904) weer terug gaan naar Leeuwarden en daar als kostganger inwoont bij zijn oude buren fam Boonstra (Westerstraat Z69) en als pakhuisknecht de kost verdient.


waarschijnlijk trouwfoto Sake en Aafke

In Tynaarlo ontstaat er door de werkzaamheden in de zandwinning een nauwe band tussen de families Kruis en Minnema, een arbeidersgezin in Tynaarlo. Albert Minnema, zandgraver van beroep, trouwt in januari 1904 Sake's zus Geesje. Deze Albert heeft een zus Aafke en kennelijk valt Sake op haar want op 18 mei 1907 trouwen ze. Aafke is geboren en getogen in Tynaarlo, maar haar ouders zijn Friezen.

De overgang van Lemmer, Sneek en Leeuwarden moet groot zijn geweest. Lemmer, Sneek en Leeuwarden zijn drukke en levendige steden en knooppunten van activiteiten; daar was iedere dag wel wat te beleven. Tynaarlo daarentegen is een echt boerendorp dat grotendeels bestaat uit boerderijen en dat niet veel meer dan een paar honderd inwoners telt, waarvan velen al hun levenlang in deze streek hebben gewoond.
Sake werkt zoals gezegd bij vader Jan bij zandwerken. Vlak bij het station Tynaarlo waren grote zandafgravingen. Tot op de dag van vandaag zijn daarvan de sporen zichtbaar in de vorm van waterplassen; en zelfs nu nog vindt er zandwinning plaats. Het zand werd per spoor afgevoerd en Sake deed dienst op die trein als remmer, stoker of machinist. Zijn werk was dus vlak bij de spoorlijn en het spoorwegwachtershuisje waar Aafke Minnema woonde.
.

Broer Wieger werkt als timmerman in het nabijgelegen Halfweg. Wieger bouwt later ook een huis voor zijn ouders en als hij met zijn gezin verhuist naar Waddinxveen en Rotterdam gaan Jan en Janke met hen mee. In Rotterdam heeft Wieger een timmerfabriek.


Huisje dat Wieger voor Jan en Janke bouwde

De Minnema's zijn allen arbeider. Uit een foto in het boekje "Uit de historie van Tinaarlo" kan worden afgeleid dat er een familie Kruis woonde aan de Dorpsstraat 35. Of het Jan en Janke waren - Janke met haar dochter Geesje op de foto - of dat het om Sake en Aafke gaat, is niet duidelijk. Het eerste is het meest voor de hand want anders klopt de tekst bij de onderstaande foto niet zijn want Aafke's dochter Ank (Janke) werd geboren in 1912.

 

Van Ank weten we ook dat het Sake niet beviel om bij zijn vader te werken en op zoek ging naar iets anders. Het was een tijd van veel verandering. Er werd driftig gebouwd aan de infrastructuur en uit de tolopbrengsten van "'s rijks groote wegen" valt af te lezen dat het verkeer na de eeuwwisseling toenam. Verder werd zo vanaf 1910 de electriciteit geleidelijk aangelegd. Het wass maar goed dat Jan indertijd uit de turf was gegaan want deze brandstof kon de concurrentie met de steenkool niet meer aan. Behalve dat veel mensen hun toevlucht zochten naar 'groeisectoren' als wegenbouw en kanalen graven en bijkomende beroepen als sluiswachter, spoorbeambte of zandgraver ontstond er ook meer ruimte voor het kopen en verkopen van goederen; de middenstand ontstond. Ook Sake heeft korte tijd zijn gelukt beproefd. Bij de aangifte van de geboorte van zijn kinderen Folkert en Janke in 1909 en 1912 geeft hij als beroep op 'winkelier'. Misschien niet zo heel gek want voor hun huwelijk was Aafke als winkelierster in galanteriën werkzaam. Maar of hij zelf een winkel bestierde - uit die tijd dateren wel 2 hypotheekacten die daarop kunnen wijzen - of dat hij iemand hielp of dat het los werk was, is niet duidelijk.
Tenslotte neemt in deze tijd ook de overheidsbemoeienis toe. Dat had met veel zaken te maken. Verbetering van de infrastructuur en nutsvoorziening, de opkomst van minimale sociale wetgeving en regels voor huisvesting, de zorg voor de gezondheid e.d. Daarmee ontstaat er ook behoefte aan ambtenaren en een georganiseerde overheid. Zo komt het dat Sake in 1914 in dienst komt van de gemeente Epe op de Veluwe ten behoeve van de wegenbouw aldaar.


(bij de kruisjes: Jan en Janke Kruis en Albert en Geesje Minnema-Kruis)

 

Sake ambtenaar te Epe
Eenvoudig zal het niet geweest zijn, zo'n verhuizing van Tynaarlo naar Epe. Toch gebeurde dat op 23 februari 1914. Natuurlijk had men niet zoveel spullen maar de afstand was toch aanzienlijk en de vervoersmogelijkheden beperkt. Ongetwijfeld heeft men per spoor gereisd. Tynaarlo had een klein stationnetje en ook Epe was per Koninklijk Lokaalspoor ontsloten aan de lijn Zwolle-Apeldoorn (vanwege paleis Het Loo!) . Hoe Sake aan Epe kwam is onbekend. Connecties misschien in de zandwinningsbranche of via het spoor waar schoonvader Folkert bij werkte? Sake Kruis kwam als wegwerker zoals het toen heette bij de gemeente Epe werken. Als gevolg van de opkomende industrie (ijzergieterijen, slachterijen enz) is het vaker voorgekomen dat mensen uit het noorden naar de Oost Veluwe trokken. Het is bekend dat notabelen zoals burgemeesters, dominees en directeuren daarbij bemiddelden.


gemeentehuis........................stationsstraat......................marktplein.................de posthoorn..........................geref.kerk

 

Het is niet zo vreemd dat Sake uitgerekend bij de gemeente in Epe kwam werken. In deze tijd werden de "buurtschappen" opgeheven en kwamen wegen in eigendom bij de gemeente. Wegverbetering was buitengewoon noodzakelijk en begon op grote schaal plaats te vinden. Buurtwegen werden beter verhard en zandwegen werden grintwegen. De gemeente was met zijn burgemeester Sweerts de Landas buitengewoon actief. Hij zette Epe op de kaart, richtte een bouwmaatschappij op, zorgde voor dorpsuitbreidingen, stimuleerde het toerisme (schreef o.a. in 1905 een "gids voor Epe op de Veluwe") en initieerde feesten en tentoonstellingen. Toen Sake in Epe kwam wonen was er juist veel energie gestoken in een 2-daags spoorwegfeest ter herdenking van het zilveren jubileum van de Lokaalspoorweg. Vlagvertoon, een allegorische optocht, een muziekconcours, een landbouwtentoonstelling, een vee- en paardenkeuring en ook een bezoek van koningin Wilhelmina met afsluitend vuurwerk zorgden voor een gebeuren waar nog jaren over werd gesproken. In die tijd ontstond ook de Markt, groeide de eiermarkt uit tot een van de grootste van Nederland, en ontstond een woningbouwvereniging die woningen bouwde bij de Dorpsbeek. In 1926 ging Sweerts de Landas met pensioen. Bij zijn afscheid is een foto gemaakt met de gemeenteraad en gemeente-ambtenaren. Of Sake erop staat is niet zeker, maar het zou kunnen.

 

In Epe van die tijd was er nog een zeer markant figuur nl. dokter Loeff. Oorspronkelijk kwam hij uit Zeeland maar hij vestigde zich al in 1887 in Epe. Behalve voor allerhande doktershulp stond hij ook op de bres voor verbetering van hygiene (introductie sunlight-zeep) en gezonde activiteiten (o.a. zwembad). Een bijzonder jaar moet 1918 zijn geweest. Wereldwijd brak de spaanse griep uit en ook in Nederland werd het een epidemie met veel slachtoffers; 1 op de 250 Nederlanders kwam om. Ook Sake werd getroffen maar hij overleefde de ziekte. Wel had het tot gevolg dat hij zijn werk in de wegenbouw moest opgeven. Wat zal hij blij zijn geweest dat hij de keuze had gemaakt om bij een gemeente in dienst te treden; nu kon hij zich omscholen en kreeg hij meer administratieve werkzaamheden. Zo is hij daar waarnemend waagmeester en waarnemend bode en portier geweest. Maar ook was hij administrateur van de vleeskeuringsdienst, wat toen voornamelijk de noodslachtplaatsen in de dorpen betrof. Voor WOII een belangrijke economische activiteit van de gemeente voor de kleine boertjes, maar ook een belangrijke schakel in (beperkte) voedselvoorziening. Ook fungeerde Sake in de winter jaren als “stoker “ van het gebouw Vijvervreugd, in Epe naast de Hervormde Kerk. Via de distributiedienst is hij bij de arbeidsbemiddeling terechtgekomen als consulent der arbeidsbemiddeling.

Inmiddels groeide het gezin van Sake en Aafke. Drie kinderen kwamen al mee uit Tynaarlo: Jan, Folkert en Ank. Ze gaan wonen aan de Dorpsstraat (de latere Hoofdstraat) ter hoogte van de dorpsbeek en de Meidoornstraat (zie hierboven). Later kopen ze een huis aan de Haverkampseweg van ene Remkes; maar dat gaat niet goed en het gezin moet verhuizen naar de Vlijtweg. Pas aangekomen in Epe wordt Mijndert geboren en na de crises van 1918 volgen Mien en Geesje. Ook opa Folkert Minnema komt in huis (25 juni 1921) een maand na het overlijden van zijn vrouw. De 3 oudsten kennen een grote mate van zelfstandigheid en moeten al vroeg hun bijdrage aan het gezin leveren terwijl de jongste drie kinderen toch als kwetsbaar werden gezien en meer zorg krijgen. Jan en Folkert trekken er samen op uit en hun kwajongensstreken zijn legendarisch. Ank wordt al gauw steun en toeverlaat van het gezin. Mijndert is een angstig jongetje dat graag onder Aafke's hoede blijft. Mien wordt ontzien vanwege haar (vermeende?) gezondheidsproblemen. En Geesje is in alle opzichten de jongste. Probleemloos is alles niet en Sake raakt een periode aan de drank; Aafke is de rots waarop het gezin rust, maar tegelijkertijd geen gemakkelijke vrouw.
Jan en Folkert verlaten bijna gelijktijdig in 1929 het ouderlijk huis op 22 resp. 20-jarige leeftijd. Zij dragen natuurlijk al lang hun steentje bij aan het gezinsinkomen en werken o.a. bij de Toko. Jan heeft een ondernemingsgeest en zoekt zijn weg in het bedrijfsleven in Rotterdam; maar de tijden zijn niet gunstig en als hij in de crisesjaren zonder werk komt, keert hij voor een korte periode met zijn gezin terug naar Epe. Maar zijn vrouw Jannie kan daar niet aarden en opnieuw verhuist hij naar Rotterdam.
Folkert laat eerst een oogje vallen op de zus van schoonzus Jannie maar als hij als verpleger gaat werken in de zorgverlening in Ermelo treft hij daar een aardige verpleegster Teuntje. Bijzonder is dat Ank ook de gelegenheid krijgt voor een opleiding als kraamverzorgster. Later zal zij verschillende neefjes en nichtjes helpen ter wereld brengen. Ook Mijndert werkt korte tijd bij de Toko maar wordt dan bakkersknecht; Folkert is hem korte tijd voorgegaan maar vindt dit zijn vak niet. Met een bakkersfiets brengt Mijndert het brood in Epe en wijde omgeving.
In 1936 verhuist het gezin naar de Parkweg. In 1938 overlijdt opa Folkert Minnema; hij heeft nog 17 jaar bij het gezin ingewoond. Kort daarna - vlak voor de oorlog - kiest men voor een nieuwgebouwde woning aan de Brinklaan 31. Een kleinere woning is gewenst om de kans op inkwartiering zo klein mogelijk te maken.

Hoewel de familie volop deel uit maakt van het dorpsleven leeft ze ook nadrukkelijk in een verzuilde wereld. Hun wereld is de wereld van de gereformeerden. Sake is daar misschien niet zo strikt in, Aafke des te meer en ook de kinderen groeien op in gereformeerde wereld van jeugdverenigingen en school. Dat Epe eigenlijk een "rood" dorp (of misschien beter: liberaal) is, en voorzover hervormd ook vrijzinnig van snit, dat maakt de oriëntatie op de "eigen" groep waarschijnlijk alleen maar sterker. Natuurlijk heeft men met niet-gereformeerden te maken; dokter Mijs is er zo een. Begonnen in een maatschap met dokter Loeff wordt hij bijna net zo legendarisch.
Dan breekt de 2e wereldoorlog uit en zoals bij zoveel gezinnen leidt dat tot verdeeldheid en spanningen als het gaat om het wel of niet verzetten tegen de bezetter. Het begin is al vol zorg. Jan woont met gezin in Rotterdam; hij is gelegerd aan de Grebbeberg terwijl vrouw en kinderen het bombardement van dichtbij meemaken. Natuurlijk gaat - zeker in de eerste jaren - het gewone leven door. Mijndert trouwt in 1943 en gaat met zijn vrouw Aaltje ergens aan de Glorialaan inwonen. Als bakkersknecht is hij vrijgesteld van tewerkstelling. Sake krijgt op zijn werk te maken met distributiekaarten en past zich zoveel mogelijk aan de gewijzigde omstandigheden aan. Maar Ank wordt al snel betrokken bij verzetsactiviteiten en moet al in 1942 onderduiken. Ook - gereformeerde - vrienden en bekenden lopen regelmatig gevaar. Dat Epe ook een verzetshaard van de "roden" is (Koos Vorrink is hier een bekende en het Parool wordt in Epe gedrukt) lijkt het gereformeerde wereldje wat te ontgaan. Een van de meest bizarre gebeurtenissen in de oorlog is de kerkscheuring in voorjaar 1944. Alsof er geen belangrijkere dingen in de wereld zijn, ontstaat ruzie over de uitleg van de doop in de Gereformeerde Kerken. Ook de familie Kruis krijgt er - zoals alle gereformeerden - mee te maken; Mijnderts schoonfamilie stapt over naar de "vrijgemaakten" en dat levert de nodige twistgesprekken op.
Juist in deze angstige tijd is het vaak Aafke die het hoofd recht houdt.
Het einde van de oorlog is tamelijk dramatisch; begin 1945 krijgt Mijndert een dochter maar kort daarna overlijdt zijn vrouw. Hij keert naar het ouderlijk huis terug. Nog geen jaar later wordt hij ziek (pleuris) en moet een jaar het bed houden. Ank ontfermt zich over dochterlief. Gelukkig vindt Mijndert een jaar later in een oude bekende een nieuwe liefde en trouwt in 1947 met Rina Veenendaal. Mien gaat hem begin 1947 voor en ook Ank verlaat na haar huwelijk in 1950 definitief het ouderlijk huis. Voor Geesje breekt dat moment pas aan in 1956. Met uitzondering van Mijndert, zijn dan alle kinderen uit Epe vertrokken.

 


achter vlnr:teuntje kamphorst, folkert kruis, ge kruis, jan kruis, aaltje van eek, mijndert kruis, janke kruis, mien kruis, ep kamphorst
voor: sake en aafke

Even tijd voor familiefoto's. Bovenstaande foto zal ergens tijdens de oorlogsjaren moeten zijn genomen; het zou kunnen zijn in 1942 bij het 35-jarig huwelijk.
De foto onder dateert van1947 als Sake en Aafke hun 40-jarig huwelijk vieren. Sake zal dan ook wel net met pensioen zijn. Nog altijd wonen ze aan de Brinklaan, waar beide familie-fotos zijn gemaakt.


achter vlnr: Teuntje Kruis-Kamphorst, Folkert Kruis, Mien Kamphorst-Kruis, Ep Kamphorst, Dirk Minnema, Mijndert Kruis, Albert Minnema
midden vlnr: Jan Kruis, Jannie Kruis-Elderkamp, Geesje Kruis (later Halma), Janke Kruis, Rina Kruis-Veenendaal, Geesje Minnema-Kruis, Mien (van Dirk Minnema)
voor: Sake Kruis en Aafke Kruis-Minnema
kinderen: Sake, Cor, Jan, Joop en Jannie, Berta, Riet, Wim, en Ina

Het na-oorlogse Epe is zoals ook elders een dorp met een snelle groei en ontwikkeling. Alleen Mijndert woont nog in Epe, aanvankelijk aan de Hoofdstraat waar Rina's tantes een manufacturenwinkel hebben (thans Hema). Maar na de oorlog is daar geen markt meer voor en het gezin van Mijndert verhuist ook naar de Brinklaan 6, een huis van fa. Van Dijk, vlak bij Sake en Aafke. Zondags na de kerk is het dan verplicht koffie drinken en zomers zijn er rode aalbessen en natuurlijk kruisbessen. Als in 1961 Aafke na een herseninfarct komt te overlijden is het ook haast vanzelfsprekend dat Sake bij Mijndert en Rina in huis komt wonen. Anderhalf jaar later- op 28 dec. 1962 - verhuist het gezin naar Apeldoorn. Enerzijds omdat op termijn de huur van het huis is opgezegd; anderzijds omdat een plaatselijke ondernemer een textielwinkel wil uitbouwen naar een nieuw concept: de textielsupermarkt Wibra. Voor zijn 1e vestiging buiten Epe zoekt hij in Rina een betrouwbare beheerder met ervaring.
Ook Sake verhuist mee maar het valt niet meer mee te wennen. Gelukkig blijken zijn huisarts en dominee Friezen te zijn en dat geeft herkenning. Nog jarenlang wandelt hij elke middag een blokje rond, zwaait met zijn stok vrolijk naar alle buurkinderen, past op de kleinkinderen en poetst elke zaterdagavond alle schoenen van het gezin. In 1967 wordt er - vanwege besmetting van 3 kleinkinderen - tbc geconstateerd en na een kortstondig verblijf in sanatorium Sonnevanck in Harderwijk overlijdt hij aldaar.

1910.................................................... 1930 ..........................................................1950
hoofdstraat

 

Foto's anno 2003


foto links: Rotsterhaule; foto rechts: Oosterzee


Lemmer


Epe, Hoofdstraat


Epe, foto links: Vlijtweg richting Hoofdstraat; foto rechs: Vlijtweg richting ringweg


Epe, Parkweg met links de Markt met gemeentehuis.


Epe, foto links: richting centrum, in het midden zicht op Brinklaan 31; foto rechts: vanaf nieuwe ringweg, direct links Brinklaan 31


Epe, Brinklaan bij centrum: links winkel Abelskamp en net afgebroken Brinklaan 6 en bedrijfspand Van Dijk; rechts bakker Van Ark en oude gemeentehuis

 

Met bijzondere dank aan Diny van Leenen voor materiaal uit haar familieKruis-dossier en Gradus van Eek voor informatie over Epe.

Literatuur:
Jekkie Boorsma-de Jong, Wiebe Klijnsma, Seije Nolles, Popke Popma, Sibbele Witteveen: Skiednis fan Eastersee, As in faas mei blommen, Easterein 2000
A.L. Broer: Giethoorn, dorp tussen de Wieden, Wogmeer, 1980?
J.Frieswijk, J.J.Huizinga, L.G.Jansma, Y.B.Kuiper: Geschiedenis van Friesland 1750-1995, Amsterdam 1998
Albertus de Jong, Alle Mulder, Tjitze van der Wal, Jan Waslander: tusken Tsjukemar en it Nannewijd, geschiedenis van de dorpen Rohel, Rotsterhaule en Sint Johannesga, Joure, 1996.
Jochem Kroes: De Gietersen in Friesland, Leeuwarden, 1996
R.Postma: Dunegea, de skiednis fan in doarp tusken de marren, Ljouwert, 1987
C.J.P. Thijn: Uit de historie van Tinaarlo, Haren, 1980
Honderd jaar Epe - grepen uit de geschiedenis van de gemeente Epe van 1878-1978, Epe, 1978.